‘Overheid moet meer sturen op opleidingsaanbod’

22 april 2020
Mbo-scholen kijken bij het samenstellen van het opleidingsaanbod te veel naar de vraag van studenten en te weinig naar de vraag op de arbeidsmarkt. Dat stelt de werkgroep die in het kader van de ‘Brede Maatschappelijke Heroverwegingen’ kijkt naar het beroepsonderwijs. Volgens de werkgroep kan het rijk meer sturen op het opleidingsaanbod, bijvoorbeeld door een numerus fixus in te stellen.

Het is een van de voorstellen die de werkgroep doet in het kader van de ‘Brede Maatschappelijke Heroverwegingen’. Het afgelopen jaar hebben tal van ambtelijke werkgroepen, aangestuurd vanuit het ministerie van Financiën, het totale overheidsbeleid onder de loep genomen. De rapporten bieden de ingrediënten voor nieuwe beleidskeuzes na de verkiezingen van 2021.

In het deelrapport over ‘Talenten benutten op de arbeidsmarkt’ zijn diverse voorstellen opgenomen die betrekking hebben op het mbo. In de eerste plaats gaat het daarbij om het probleem dat het onderwijs nog te weinig gericht is op de vraag vanuit de arbeidsmarkt. In sommige sectoren volgen te veel studenten een opleiding met een beperkt arbeidsmarktperspectief. Het gaat dan bijvoorbeeld om de creatieve opleidingen, maar ook om opleidingen in de economisch-administratieve sector. De werkgroep ziet mogelijkheden om deze mismatch te verbeteren. Bijvoorbeeld door (nog) meer energie te steken in de opleidingskeuze van studenten via loopbaanoriëntatie.

Volgens de werkgroep kan de overheid ook meer sturen op het opleidingsaanbod van scholen. Concreet ziet de werkgroep hierbij drie opties. In de eerste plaats het instellen van een numerus fixus. De overheid bepaalt dan bij opleidingen met een laag arbeidsmarktperspectief hoeveel studenten een instelling op zo’n opleiding mag plaatsen. Een tweede optie is het aanscherpen van de criteria voor macrodoelmatigheid, bijvoorbeeld rond het aantal afgestudeerden dat een plek op de arbeidsmarkt moet vinden. Een derde optie is het aanpassen van de bekostigingssystematiek. Deze zou minder bepaald moeten worden door aantallen studenten en aantallen diploma’s.

De werkgroep besteedt ook de nodige aandacht aan het thema ‘leven lang ontwikkelen’. De werkgroep zou het een goede zaak vinden zijn als publieke onderwijsinstellingen meer modules en certificaten zouden aanbieden: korte, afgeronde opleidingen met een duidelijke arbeidsmarktrelevantie. Om een en ander betaalbaar te maken pleit de werkgroep voor een uitbreiding van de STAP-regeling. Deze regeling, die nog in ontwikkeling is en pas vanaf 2022 van kracht wordt, zou sterk opgeschaald kunnen worden. Hierdoor zou de regeling sterk gaan lijken op het voorstel over leerrechten dat recent gedaan is door een coalitie van mbo-scholen en werkgeversorganisaties. De maximale kosten daarvan zouden op jaarbasis maar liefst 650 miljoen euro zijn.

Om de samenwerking tussen werkgevers en scholen te versterken doet de werkgroep het voorstel om meer geld vrij te maken voor de subsidie praktijkleren. Werkgevers zouden dan bij leerbanen gegarandeerd een subsidie krijgen van 2.700 euro. De mogelijke druk op stages en leerbanen door de coronacrisis zou deze beleidsoptie wel eens zeer actueel kunnen maken. Verder zou de overheid de inzet van hybride docenten kunnen stimuleren, door werkgevers die docenten hiervoor beschikbaar stellen extra te subsidiëren.

Het rapport bevat ook diverse besparingsopties. Zoals het idee van een ‘doelmatigheidskorting’ van 20% voor het mbo en het hoger onderwijs. Dit zou een besparing opleveren van bijna 2 miljard euro. Ook is er een voorstel om het aantal stage-uren te verhogen bij mbo-opleidingen. Dit zou een besparing van 150 miljoen euro opleveren. Deze voorstellen voor bezuiniging hebben soms een sterk theoretisch karakter; naast de opbrengsten worden ook telkens de nadelen beschreven. Als de coronacrisis leidt tot een bezuinigingsopdracht zal een komend kabinet wel gedwongen zijn serieus deze besparingsopties te bekijken.